Kapellen, Onze-Lieve-Vrouw Geboortekerk
Locatie: Dorpsstraat, 3381 Kapellen, GPS-coördinaten: 50.887205, 4.957303
Contactgegevens bezoek kerk
Tijdstippen eucharistievieringen
Volgens de volksmond wordt Pepijn van Landen vermeld als de stichter van Kapellen. Omdat er in de buurt van Antwerpen – waar Pepijn ook over vele landerijen beschikte – ook al een Kapellen bestond kreeg het dorp de naam Nieuwerkapellen of Nova Capella. Pepijn van Landen wordt ook beschouwd als de stichter van de O.-L.-Vrouw-Geboortekerk, die werd gebouwd als tegengewicht voor de tempel van de Romeinse godin der Liefde op de gelijknamige Venusberg.
De kermis van een dorp verwijst meestal naar de inwijdingsdag van haar kerk. De kermis van Kapellen valt officieel op 8 september, de dag waarop volgens de kerkelijke kalender de geboorte van Maria wordt gevierd. Hieruit kunnen we afleiden dat de kerk van in den beginne toegewijd is geweest aan O.-L.-Vrouw.
De kerk van Kapellen hoorde toe aan het kapittel van de O.-L.-Vrouwekerk van Tongeren. Het kapittel bestond uit kanunniken onder leiding van een deken. Kapittel was de benaming van alle op een lijst (canon) ingeschreven geestelijken, die aan een kerk verbonden waren. Bisschop Chrodegang van Metz (gest. In 766) gaf aan zijn geestelijken, die geen kloosterlingen waren, een regel met voorschriften voor een leven in gemeenschap en voor het gemeenschappelijk gebed. Velen volgden in de 8ste en 9de eeuw deze regel, waardoor het woord kanunnik een tweede betekenis kreeg: iemand die leeft volgens de (kerkelijke) regel. Uit die regel las men elke dag een capitulum (hoofdstuk), vandaar de naam kapittel voor de dagelijkse bijeenkomst, later ook gebruikt voor de plaats van samenkomst en ten slotte voor het college van kanunniken.
Tongeren was een bisschopstad, waarvan de O.-L.-Vrouwekerk gesticht werd door Sint-Maternus. De oudste resten van een kerkgebouw in Tongeren dateren uit de 6de eeuw. Wanneer het Tongers kapittel precies werd opgericht kan niet meer met zekerheid worden achterhaald. Tot in de 10de eeuw wordt de bisschop, hoewel hij aanvankelijk in Maastricht en vanaf 750 in Luik resideert, ook bisschop van Tongeren genoemd. De bisschop heeft steeds een ambtswoning in Tongeren bezeten, waar hij regelmatig resideerde.
Het document, waaruit blijkt dat het kapittel in 804 door Paus Leo III werd opgericht, is een vervalsing gebleken. Het eerste document waarin melding gemaakt wordt van het kapittel van Tongeren dateert uit 967. Er bestaan ook onrechtstreekse aanwijzingen dat het kapittel in 881 op de vlucht sloeg voor de Vikingen, die de streek teisterden.
In 1235 schenkt Jan van Eppes (ook d’Aps genaamd), prins-bisschop van Luik van 1229 tot 1238, het patronaat van de kerk aan het kapittel van Tongeren. Het patronaat of collatie is het recht tot schenking van kerkelijke ambten met de daaraan verbonden inkomsten. Dit betekende voor de kerk van Kapellen dat het kapittel van Tongeren het recht had om een geestelijke uit hun eigen rangen aan de bisschop voor te stellen tot benoeming als pastoor. Aan deze laatste zou een vicaris worden toegevoegd, die als dotatie 3,5 bunder grond kreeg, die toebehoorden aan de kerk, alle offeranden die in deze laatste werden gedaan en jaarlijks cijns van 20 muddden graan, half rogge, half haver, Diesterse maat.
Op 12 september 1236 verkreeg het kapittel de volledige tienden van het dorp vanwege ridder Simon van Liemden, die het te leen hield van de heer van Sint-Joris-Winge als achterleen van de hertog van Brabant. Daar ridder Simon reeds een deel van de tienden eerder had verpand, verzaakten de pandhouders, o.a. het klooster van Gempde, aan hun rechten ten voordele van de kanunniken (op 31 mei 1238).
Het dorp Kapellen werd in de XVIIde eeuw tot graafschap verheven ten voordele van de familie van den Berghe de Limminghe, die er de heerlijkheid van bezat. Toen deze familie als eigenaar van vier vijfden van de oppervlakte van het dorp er in slaagde om vrijgesteld te worden van de verplichting om tienden te betalen, stond het kapittel het tiendenrecht af aan de pastoor in 1613, op last van een rente van 20 Rijnguldens. Het tiendenrecht maakte in 1779 nog eens het voorwerp uit van een proces voor de Raad van Brabant. Toen pastoor Stas tienden had gevraagd op de goederen van weduwe Vicca, goederen die men van weiden tot landbouwgrond had omgevormd, beklaagde de vrouw zich bij de Rechtbank. Toen de meier de schepenen, de grondeigenaars en alle andere inwoners op 18 maart had samengeroepen in het huis van Jan Van Ham, verklaarden allen zich bereid om de aanspraken van de pastoor aan te vechten op kosten van de hele gemeenschap. Het besluit werd getroffen door 74 gezinshoofden, waarvan er 34 het stuk handtekenden. De overigen zetten een kruisje.
In het begin van de XVIIde eeuw verzorgde de pastoor van Glabbeek de erediensten in Kapellen; later breidde de herder van Kapellen zijn geestelijk grondgebied uit met Meensel en Molenbeek. Tot in 1792 woonde de pastoor in Kapellen en de vicaris in Molenbeek.
De inkomsten van de pastoor varieerden in de loop der jaren. In 1615 had hij een inkomen van 150 guldens, in 1671 400 guldens en in 1787 1207 guldens 3 cent, voortkomend van de opbrengst van 5 bunder 1 dagmaal grond, afkomstig uit de prebende van Sint-Katharina, belast met 92 missen per jaar. Daarnaast kreeg de pastoor nog 347 guldens vanwege het tiendenrecht op 72 bunders landbouwgrond en 590 guldens 18 cent vanwege het pastoorschap in Molenbeek. Maar daarvan moest hij 280 guldens betalen aan de vicaris, die er de dienst uitmaakte.
De kerk van Kapellen kende slechts één prebende, die van het altaar van Sint-Katharina. Een prebende was aanvankelijk het deel uit de inkomsten van het kapittelbezit dat bestemd was voor het levensonderhoud van de afzonderlijke kanunniken. Op 16 augustus 1627 verleende kapelaan George van Craesbeeck een rente van 7 guldens per jaar voor het vieren van een vrijdagsmis of de mis van het H. Kruis.
In de middeleeuwen was armenzorg een kerkelijke aangelegenheid. Reeds in 567 vaardigde het tweede Concilie van Tours een regel uit dat elke lokale gemeenschap zijn armen en behoeftigen moest verzorgen. Deze zorg kreeg vanaf de 13de eeuw de vorm van Armentafels, hier meestal Tafel van de H. Geest genoemd. In Kapellen werden de armenmeesters aangeduid door de plaatselijke heer en de schepenen, in samenspraak met de pastoor, onder drie personen, die als het ware een kerkfabriek vormden.
In 1613 had de kerk van Kapellen een inkomen van 216 guldens 1,5 cent 1 blank; in 1617 369 guldens 1,25 cent; in 1620 564 guldens 15,38 cent; in 1652 127 guldens 5 cent; in 1787 421 guldens. Het inkomen van de Armentafel bedroeg in 1613 75 guldens 12,5 cent en 39,75 halsters graan; in 1617 84 guldens en 22,5 halsters graan, in 1651 74 guldens 14 cent; in 1787 223 guldens.
Tweemaal per jaar gaf men rekenschap van de opbrengst van de goederen der armen in aanwezigheid van al wie er kwam opdagen. De zitting eindigde met een maaltijd. In 1611 besliste men om nog slechts eens per jaar rekenschap te geven. In 1681 had de gemeenschap geen vertrouwen in de pastoor en blokkeerde zonder zijn medeweten de goederen van de Armentafel.
De huidige kerk van Kapellen is niet het eerste gebouw dat daartoe dienst doet. Dank zij de heer Wauters, die een historische beschrijving gegeven heeft van alle wetenswaardigheden van de gemeenten in de streek, weten we ook hoe het er vroeger heeft uitgezien.
Het oude gebouw dateerde minstens uit de XVIde eeuw. Het bezat een fresco, dat het Laatste Oordeel voorstelde. Dit werk behoorde ongetwijfeld tot de renaissance volgens Wauters. Tijdens een inspectieronde in 1599 en de daaropvolgende jaren vormde het een doorn in het oog van de deken, die er laakbare zaken in opmerkte (picturas quasdam indecentes ob turpem nuditutem jussi erandi). Hoewel de meest scabreuze details reeds waren vervaagd maakte men zich in 1619 gereed om het geheel te overkalken.
De oude kerk was een oorspronkelijk gotisch gebouw, dat zijn oude luister in de loop der eeuwen door de vele herstellingen had verloren. Net zoals de kerk van Vertrijk had het koor een dak, dat merkelijk hoger was dan dat van het schip. Het koor telde twee traveeën en een absis met drie vlakken en net als de linkerhelft van de dwarsbeuk was het opgebouwd uit bakstenen, afgewisseld met gordellijsten van hardsteen en voorzien van hoog-gotische vensters. De andere helft van de dwarsbeuk bestond uitsluitend uit baksteen. Terwijl de kruisbeuk relatief groot was, telde het schip slechts één travee, voorzien van een plafond. Op 29 oktober 1771 ging Antoon Van Aerschot, meester-plaffoneerder van Leuven, de verbintenis aan om dit plafond boven het schip, het koor, de kapel van O.-L.-Vrouw en de klokkenkamer onder de toren te vernieuwen tegen betaling van 325 guldens. Het werk werd in 1772 uitgevoerd, waarvan een jaartal op de triomfboog van het koor getuigde.
Oorspronkelijk betrad men de kerk via een ingang in de zuidermuur. De ingang werd verplaatst naar de massieve kerktoren, die een vierkante blok vormde, gebouwd met hardstenen muren; die muren, vijf voet dik, waren voorzien van smalle vensternissen. In 1683 kreeg de toren een grondig onderhoud. Hij moet ongetwijfeld behoord hebben tot het type schanstoren, zoals de kerk van Bunsbeek er nog een heeft. De toren was voorzien van een hoge octogonale spits en werd door geen enkele steunbeer geschraagd in tegenstelling tot de rest van het gebouw. Boven de toegangsdeur stond het jaartal 1761. Dit was waarschijnlijk de datum waarop de toegang tot de kerk van plaats veranderde.
De oude kerk werd in 1881-1882 vervangen door het huidige gebouw, naar de plannen van Leuvense architect A. Van Arenbergh. Nog voor de werken beëindigd waren brandde de hoge torennaald af ten gevolge van blikseminslag en werd sterk verlaagd heropgebouwd. De werken werden gegund voor iets meer dan 100.000 oude Belgische franken. Om het grootste deel van de onkosten te dekken was het kerkfabriek overgegaan tot de verkoop van 6 tot 7 ha landbouwgrond en de uitgifte van obligaties ter waarde van 11.000 fr evenals de verkoop van bomen; de gemeente, de provincie en de Staat hebben de rest bijgepast.
De huidige kerk is een rijk schrijn van kunstwerken. De voormalige pastoor Berden heeft er zijn levenswerk van gemaakt zowel het gebouw als de kunstschatten in optimale omstandigheden te bewaren zonder ze daarom aan het oog van de parochianen te onttrekken.
De merkwaardigste beelden zijn: een 13de-eeuwse Sedes Sapientiae, Christus Zaligmaker, Sint-Jan Evangelist en Sint-Petrus (begin 16de eeuw), afkomstig van de apostelbalk in de kapel van O.-L.-Vrouw van Onrust, op de hoek van de Dorpstraat en de Stationsstraat. De H. Katharina en de H. Genoveva (2de helft van de 16de eeuw) en Christus op de Koude Steen (17de eeuw). Verder zijn er ook nog twee eind-18de-eeuwse biechtstoelen.
In de oude kerk was het hoogaltaar versierd met een schilderij van het Laatste Avondmaal. De laterale altaren waren gewijd, de ene aan de H. Maagd en aan Sint-Anna, de andere aan Sint-Cornelius. In de voorgevel van de toren, onder een klein luifel, hangt nog steeds een gesneden kruis, dat volgens Wauters erg oud moest zijn omwille van de cirkelvormige uiteinden ervan.
Zoals in zovele parochies van Hageland deed ook de kerk van Kapellen dienst als laatste toevluchtsoord voor de plaatselijke bevolking in geval van oorlog of onlusten. Dit was zeker het geval tijdens de godsdienstoorlogen – eigenlijk de onafhankelijkheidsstrijd de protestantse noordelijke provincies tegen het katholieke Spaanse gezag – en de daaropvolgende veroveringsoorlogen van Lodewijk XIV, toen onze contreien woelige tijden kenden. De bevolking verstopte haar schamele bezittingen in de kerk - tot in het koor toe – om het uit de roofzuchtige handen van de soldaten te houden. Dat was het geval in 1604 en men haalde de laatste stukken pas weg in 1609, het jaar waarin de Spaanse Nederlanden eindelijk terug rust kenden door het Twaalfjarig Bestand (1609-1621). Nog in 1653 – toch al 5 jaar na de Vrede van Munster (1648) – maakte de bevolking van Kapellen van dit oude gebruik om hun inboedel uit rovershanden te houden.
Op het kerkhof van Kapellen hebben er naast de kerk nog vele andere gebouwen gestaan. De broederschap van O.-L.-Vrouw heeft op het kerkhof een gildenhuis bezeten op een perceel grond aan de Dorpstraat, dat men in die tijd het Coelsbeempdeken noemde. Het terrein was ongeveer 75% van een dagmaal groot. Het gildenhuis moet omstreeks het midden van de XVIde eeuw gebouwd zijn geweest. Op 10 juni 1614 herhaalde Anna van Dommelberge, de vrouw van Maarten Loosen uit Zoutleeuw, een verklaring die haar moeder, twee dagen tevoren op haar sterfbed had gedaan, dat haar moeder één der oudste leden van de gilde was geweest en nog geholpen had bij de bouw van het huis, waaraan ze drie eiken had geschonken en leem had laten aanvoeren met haar eigen kar.
Gerard Vicca liet het huis herstellen nadat hij het verworven had op voorwaarde dat hij aan de kerk 500 guldens en aan de gilde van O.-L.-Vrouw 240 guldens zou betalen en ieder jaar aan ieder der schuldeisers 30 centen en een ton goed bier zou uitdelen (contract van 10 maart 1742). Op 24 februari 1747 waren de schulden aan de kerk betaald. De gilde bleef haar recht behouden om op de grond hun schuttersdoelen te zetten. De uitbater, ene Dillen, had wel het recht om vreemdelingen te laten oefenen telkens de gildebroeders hun doelen niet gebruikten.
Opzoekingswerk in de parochieregisters van Kapellen – die voor deze periode alleen de geboorten vermelden - hebben uitgewezen dat deze Gerard Vicca gehuwd was met Gertrudis Sybourg, de zus van de toenmalige pastoor van Kapellen, E.H. Albert Joseph Sijbrichs, die er dus in geslaagd is om tijdens zijn ambtsperiode in Kapellen zijn eigen familienaam te veranderen. Beide schrijfwijzen komen meermaals voor in de registers omdat een tweede zuster van hem – Anna Catharina - getrouwd was met Albert Crols, eveneens woonachtig in Kapellen.
We hebben niet meer kunnen achterhalen om welke Dillen het hier precies ging omdat Petrus Dillen reeds op 8 juli 1746 overleden was. Misschien was Petrus de uitbater van het gildenhuis maar ook kon het gaan om één van zijn zoons bij zijn vrouw Johanna Stroijbants, maar naast een dochter Maria Elisabeth (°24 juni 1745) is er alleen sprake van de geboorte van zijn zoon Hendrik (°31 december 1732).
Jarenlang gebruikte men dit gildenhuis ook als pastorie. Omstreeks 1619 bouwde men in de buurt van het gildenhuis een aparte pastorie op grond van het altaar van Sinte-Katharina. Later in de XVIIde eeuw verzetten de inwoners van Kapellen zich tegen de vraag van pastoor Evrard A Campis, die aanspraak maakte op de fondsen uit de verkoop van bomen die aan het kerkfabriek toebehoorden. In het midden van de XVIIIde eeuw was de pastorie zo vervallen dat de pastoor zijn intrek nam bij een boer uit de buurt omdat hij zich niet langer veilig voelde voor dieven en vagebonden..
Op 5 oktober 1753 kreeg pastoor J.-B. Van Hemelryck van de aartsbisschop van Mechelen toestemming om een lening van 1200 guldens aan te gaan om een nieuwe pastorie te bouwen op het kerkhof. Samen met de meier, de schepenen en de kerk- en armenmeesters had hij daartoe een verzoekschrift ingediend, waarin hij argumenteerde dat de pastorie tegelijk schots en scheef stond (omgeschoten en ongeregelden), dat de onderhoudskosten ongeveer 50 guldens per jaar kostten en een aanvaardbare herstelling evenveel zou gekost hebben als een nieuwbouw. In de gevel van de huidige pastorie staat het jaartal 1754.
In 1613 is er ook sprake van een Huis van de H. Geest op het kerkhof, waar de Armenmeesters vergaderden. Waarschijnlijk ging het om het Schutterhuys. De gebruiker van dit huis liet namelijk schaamteloos zijn koeien en paarden loslopen op het kerkhof. Dat kon gemakkelijk omdat de kerkhoven er toen heel anders uitzagen als nu – met heel wat minder grafstenen. Er stonden dan ook nogal wat bomen, waarvan de vruchten samen met het gras op de grond meer dan eens het voorwerp uitmaakten van een geschil, dat voor een rechtbank diende beslecht te worden.
Alex Laermans, 2007